Artikel 2a Nadere bepalingen gezamenlijke huishouding
1 Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a een notarieel verleden samenlevingscontract hebben gesloten waarin zij zich wederzijds hebben verplicht bij te dragen in de kosten van levensonderhoud; of
b al ten minste zes maanden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2 Personen die partners waren omdat zij een gezamenlijke huishouding voerden blijven als partner aangemerkt als zij niet langer hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning enkel als gevolg van opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom van een van hen, zolang ten aanzien van geen van beiden een derde persoon als partner wordt aangemerkt en geen van beiden door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de pensioenuitvoerder heeft laten weten dat zij niet langer als partner willen worden aangemerkt.
3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
Consultatiedocument. p. 158-159:
Artikel I, onderdeel C en artikel VII, onderdeel C
Met dit onderdeel wordt voorgesteld een nieuw artikel 2a in de Pensioenwet en de Wvb op te nemen ter uitwerking van het begrip gezamenlijke huishouding.
Met het voorgestelde eerste lid wordt vastgelegd wanneer sprake is van een gezamenlijke huishouding. Dit is relevant om vast te stellen wanneer er – buiten de situatie van een huwelijk of geregistreerd partnerschap – sprake is van een partner in de zin van de wet en aldus recht kan bestaan op een partnerpensioen.
Om te kunnen spreken van een gezamenlijke huishouding moet aan verschillende voorwaarden worden voldaan. Allereerst dienen de betrokkenen hun hoofdverblijf te hebben in dezelfde woning. Of aan deze voorwaarde is voldaan dient te worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie. Een inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) op hetzelfde adres en het gezamenlijk bezitten of huren van een huis zijn hiervoor sterke aanwijzingen. Naast deze voorwaarde, moet voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding zijn voldaan aan de voorwaarden opgenomen in onderdeel a óf onderdeel b. Dat wil zeggen dat er ofwel sprake moet zijn van een samenlevingscontract dat is vastgelegd in een notariële akte waarin de betrokkenen zich wederzijds hebben verplicht bij te dragen in de kosten van levensonderhoud (onderdeel a) of, bij ontbreken daarvan, de betrokkenen al minstens zes maanden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (onderdeel b). In geval op grond van onderdeel b sprake is van een gezamenlijke huishouding, wordt die geacht te zijn aangevangen op het moment dat voor het eerst wordt voldaan aan deze voorwaarden. Dit betreft aldus het moment dat partijen zes maanden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en partijen blijk
geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van huishouding dan wel anderszins. Het moment van aanvang van de gezamenlijke huishouding is relevant in de situatie dat de partnerrelatie eindigt en een bijzonder partnerpensioen kan ontstaan.
Van geval tot geval zal aan de hand van de specifieke feiten en omstandigheden moeten worden beoordeeld of is voldaan aan de voorwaarden om te kunnen spreken van een gezamenlijke huishouding.
In het voorgestelde tweede lid wordt een regeling opgenomen voor de situatie dat personen als partner in de zin van de wet werden aangemerkt omdat zij een gezamenlijke huishouding voerden, maar zij niet langer hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning hebben enkel als gevolg van opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom van een van hen. Er is dan geen sprake meer van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het voorgestelde eerste lid. Het wordt evenwel onwenselijk geacht dat personen in deze situatie niet meer als partner worden aangemerkt en derhalve ook geen aanspraak meer zouden kunnen maken op partnerpensioen bij overlijden van een van beiden. Met dit artikellid wordt derhalve voorgesteld dat in deze situatie personen als partner blijven aangemerkt, zolang ten aanzien van geen van beiden een derde persoon als partner wordt aangemerkt. Het kan uiteraard voorkomen dat de personen ook bewust de relatie met elkaar verbreken en niet meer als partner in de zin van de Pensioenwet willen worden aangemerkt. Met het oog daarop geldt ook als voorwaarde om bij opname in verpleeghuis of verzorgingshuis als partner aangemerkt te blijven, dat geen van beiden door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de pensioenuitvoerder heeft laten weten dat zij niet langer als partner willen worden aangemerkt.
Tot slot wordt voorgesteld om in het derde lid vast te leggen dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
Hier de tekst
Hier de tekst
Hier de tekst
Hier de tekst
Hier de tekst
Hier de tekst
Hier de tekst
Hier de tekst
Hier de tekst
Hier de tekst
Hier de tekst
Hier de tekst