Artikel 52b Risicohouding

1 De pensioenuitvoerder, bedoeld in artikel 52a, baseert zijn beleggingsbeleid op de risicohouding van de deelnemers, gewezen deelnemers of pensioengerechtigden. Bij het vaststellen van de risicohouding wordt onderscheid gemaakt naar leeftijdscohorten en wordt per leeftijdscohort een risicohouding vastgesteld.

2 De risicohouding wordt door de pensioenuitvoerder vastgesteld en periodiek en ten minste eenmaal in vijf jaar getoetst, waarbij gebruik wordt gemaakt van onderzoek naar de risicopreferentie van de deelnemers, gewezen deelnemers of pensioengerechtigden. De resultaten van dit onderzoek worden door een pensioenfonds beoordeeld in overleg met de andere organen van het pensioenfonds.

3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over dit artikel.

Consultatiedocument, p. 18-21:

3.2.1. Vaststelling van de risicohouding van leeftijdscohorten
De risicohouding is de mate waarin een groep deelnemers, gewezen deelnemers of pensioengerechtigden (hierna ‘de deelnemers’) beleggingsrisico’s wil dragen om de doelstellingen te realiseren en de mate waarin deze groep beleggingsrisico’s kan dragen. Deze twee aspecten binnen het begrip risicohouding worden ook wel (respectievelijk) risicotolerantie en risicodraagvlak genoemd. De risicohouding wordt bepaald voor een pensioenfonds, een collectiviteitkring bij een algemeen pensioenfonds of een toedelingskring waarbinnen beleggingsrisico’s worden gedeeld, dat wil zeggen voor een groep deelnemers. Bij de vaststelling van de risicohouding in het nieuwe contract en de verbeterde premieregeling moeten de kenmerken van de deelnemers in de leeftijdscohorten binnen een pensioenfonds of de toedelingskring betrokken worden.

Het pensioenfonds stelt de risicohouding voor de leeftijdscohorten vast in overleg met de fondsorganen en streeft er naar hierover zoveel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen bij sociale
partners. Voor premieregelingen en variabele uitkeringen bij een verzekeraar of een premiepensioeninstelling geldt een inspanningsverplichting voor de pensioenuitvoerder om voor vaststelling van de risicohouding bij deelnemers (of hun vertegenwoordigers) zoveel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen over hun pensioendoelstelling en risicohouding.

De risicohouding per leeftijdscohort is een belangrijk uitgangspunt voor de inrichting van het beleggingsbeleid en afhankelijk van de pensioenregeling ook voor de uitwerking van toedelingsregels, inclusief afspraken over de solidariteitsreserve en eventuele spreiding van schokken. Hiermee wordt geborgd dat pensioenuitvoerders zich goed rekenschap geven over hoeveel risico hun deelnemers willen en kunnen lopen in de hoogte van hun pensioen en aldus beleggen in het belang van de deelnemers (prudent person beginsel). Bij de vormgeving van het beleggingsbeleid en de uitwerking van toedelingsregels moet dan ook nadrukkelijk worden aangesloten op de risicohouding per leeftijdscohort. En ook nadien wordt periodiek getoetst of het gevoerde fondsbeleid nog steeds past bij de vastgestelde risicohouding.

In de praktijk zal het bij de vaststelling van een passend beleggingsbeleid en verdeelregels vaak gaan om een iteratief proces: het huidige of voorgenomen beleggingsbeleid wordt dan in combinatie met huidige of voorgenomen verdeelregels doorgerekend op basis van de zogenoemde URM-projectiemethode. De resulterende verwachte pensioenen in de drie verschillende scenario’s (optimistisch / verwacht / pessimistisch) kunnen dan voor de verschillende leeftijdsgroepen worden beoordeeld en vergeleken met de vastgestelde risicohouding die eveneens is uitgedrukt in relatie met de URM-methodiek. Uit deze beoordeling blijkt op welke onderdelen eventuele verdere aanpassing nodig is, net zo lang totdat wordt voldaan aan de pensioendoelstelling en beleidsuitgangspunten, waaronder de vastgestelde risicohouding. Voor verbeterde premieregelingen werkt dit op vergelijkbare wijze, zij het dat eventuele aanpassingen in die situatie via de life-cycle in het beleggingsbeleid lopen. Hierbij zullen pensioenuitvoerders in het algemeen het beleggingsbeleid baseren op eigen ALM-analyses die nauwkeurig rekening houden met de karakteristieken van de verschillende beleggingscategorieën. De risicohouding geeft hierbij een bandbreedte voor het risico in het beleggingsbeleid, gebaseerd op uniforme risicomaatstaven (en de URM-methodiek).

Het begrip risicohouding wordt in dit wetsvoorstel op drie aspecten aangepast.
Ten eerste moeten pensioenuitvoerders voortaan periodiek, ten minste eenmaal in vijf jaar, een risicopreferentieonderzoek doen onder hun deelnemers. [Voetnoot 21: Hiermee wordt ook gedoeld op gewezen deelnemers en pensioengerechtigden] De risicopreferentie van een groep deelnemers geeft het risico weer dat deze groep deelnemers kan en wil lopen. Het is van belang voldoende informatie bij deelnemers te verkrijgen over hun risicopreferenties om daarmee ook rekening te kunnen houden in het beleggingsbeleid en vormgeving van de regeling waaronder de verdeelregels. Het gaat hierbij zowel om de risico’s die deelnemers zouden willen nemen met oog op de hoogte van hun verwachte pensioen, als de risico’s die zij kunnen nemen met oog op hun situatie. Het pensioenfonds beoordeelt de resultaten van dit risicopreferentieonderzoek in overleg met de fondsorganen. Indien het fondsbestuur concludeert dat de (eerder) vastgestelde risicohouding per leeftijdscohort niet in overeenstemming is met de resultaten van het risicopreferentieonderzoek, wordt de risicohouding hierop aangepast. Ook verzekeraars en premiepensioeninstellingen moeten voortaan periodiek een risicopreferentieonderzoek doen onder hun deelnemers om te beoordelen of de risicohouding nog steeds in lijn is met de risicopreferentie van deelnemers. Deze uitvoerders zijn niet verplicht om een risicopreferentieonderzoek per regeling uit te voeren, zij kunnen vergelijkbare groepen/regelingen samenvoegen. Verzekeraars en premiepensioeninstellingen komen in het algemeen met veel klanten vergelijkbare pensioenregelingen overeen. Deze pensioenuitvoerders kunnen desgewenst op productniveau een risicohouding vaststellen en het onderzoek ten behoeve van het strategisch beleggingsbeleid op productniveau uitvoeren (prudent person regel). Ook voor kleine pensioenregelingen bij pensioenfondsen is het mogelijk om vergelijkbare groepen samen te voegen voor een risicopreferentieonderzoek. Een verplicht periodiek risicopreferentieonderzoek geldt overigens ook voor pensioenregelingen met (aanspraken op) vaste uitkeringen uitgevoerd door pensioenfondsen. [Voetnoot 22: Het gaat hier bijvoorbeeld om uitkeringsregelingen die worden stopgezet maar niet invaren in de nieuwe pensioenregeling, reeds eerder gesloten regelingen met vaste uitkeringen en vaste uitkeringen waar deelnemers in een verbeterde premieregeling desgewenst voor kunnen kiezen bij pensioeningang]

Ten tweede dient de risicohouding per leeftijdscohort te worden vastgesteld. Nu kan nog worden uitgegaan van eenzelfde risicohouding voor alle leeftijden. Desgewenst is daarnaast ook differentiatie naar deelnemersgroepen mogelijk, zodat bijvoorbeeld voor actieve deelnemers van een groter risicodraagvlak kan worden uitgegaan dan voor gewezen deelnemers. Dit heeft als voordeel dat de risicohouding beter kan worden afgestemd op de risicopreferenties van jonge en oude deelnemers en verschillen tussen deelnemersgroepen. Bovendien past dit ook bij het uitgangspunt dat bij het risicodraagvlak rekening wordt gehouden met de toekomstige pensioenopbouw.

Een risicohouding per leeftijdscohort past ook bij het life-cycle beginsel voor huidige premieregelingen: het beleggingsrisico moet in beginsel worden afgebouwd naarmate de pensioendatum nadert. De achtergrond hiervan is dat deelnemers steeds minder mogelijkheden hebben om hun inkomsten en uitgaven bij te stellen naarmate zij ouder worden en dichterbij de uitkeringsfase van hun pensioen komen. Met andere woorden: hun risicodraagvlak wordt kleiner. In welke mate dit voor een specifieke pensioenregeling geldt en leidt tot verschillen in risicohouding voor jong en oud, kan bepaald worden op basis van een risicopreferentieonderzoek en bij het beoordelen van de kenmerken van de regeling en de kenmerken van deelnemers in de regeling. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gekeken naar de verhouding tussen reeds opgebouwde pensioenkapitalen en de verwachte toekomstige pensioenopbouw. Voor verbeterde premieregelingen maakt een leeftijdsafhankelijke risicohouding het makkelijker om de life-cycle in het beleggingsbeleid hierop toe te spitsen. En ook in het nieuwe contract kunnen de (leeftijdsafhankelijke) verdeelregels in combinatie met het beleggingsbeleid beter worden afgestemd op de risicohouding per leeftijdscohort.

In huidige lagere regelgeving is al vastgelegd dat de risicohouding per collectiviteit moet worden vastgelegd. Er wordt verduidelijkt dat de risicohouding apart moet worden vastgelegd voor een pensioenregeling met (aanspraken op) vaste uitkeringen en een premieregeling binnen één pensioenfonds. Voor deze verschillende regelingen wordt immers ook een ander beleggingsbeleid gevoerd en vaak gaat het om verschillende deelnemersgroepen met andere kenmerken. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een basisregeling in combinatie met een excedentregeling. Dit geldt overigens nu ook al voor collectiviteitkringen in een algemeen pensioenfonds.

Omdat voor huidige uitkeringsregelingen wordt uitgaan van een uniform beleggingsbeleid en uniforme regels voor toeslagen of korten, kan dus (behoudens spreiding) slechts beperkt rekening worden gehouden met verschillen in risicopreferenties. Daarom blijft het voor uitkeringsregelingen die niet worden ingevaren en voor vaste uitkeringen bij pensioenfondsen mogelijk om uit te gaan van één risicohouding voor de gehele groep deelnemers en uitkeringsgerechtigden.

Een derde aanpassing is dat de de risicohouding voortaan wordt vastgelegd met twee maatstaven in de opbouwfase en drie maatstaven in de uitkeringsfase. Dit wordt vastgelegd in lagere regelgeving. Voor de opbouwfase wordt uitgegaan van:
o de huidige maatstaf waarin vooral het maximaal aanvaardbare risico tot uitdrukking komt, namelijk het risico dat deelnemers maximaal willen en kunnen nemen met oog op het pensioen in een pessimistisch scenario (in vergelijking met het pensioen in een verwacht scenario) en
o een tweede maatstaf waarin de doelstelling tot uitdrukking komt, dat wil zeggen het risico dat deelnemers tenminste willen nemen met oog op een adequaat pensioen in een verwacht scenario. Hiervoor wordt gedacht aan een rendementsmaatstaf.
Bovengenoemde maatstaven gelden ook voor de uitkeringsfase. Daarnaast wordt in geval van spreiding van resultaten een derde risicomaatstaf voor vaststelling van de risicohouding
toegevoegd. Een mogelijk nadeel van spreiding van resultaten in dit wetsvoorstel is namelijk dat de uitkering bezien over een langere periode juist sterk kan dalen/stijgen, ondanks dat de volatiliteit op korte termijn kleiner wordt. Spreiding haalt immers geen risico weg, maar schuift het alleen door in de tijd. In de huidige risicomaatstaf komt alleen het kortetermijn voordeel van spreiden tot uitdrukking, maar blijft het nadeel op langere termijn buiten beeld. De derde risicomaatstaf die ingeval van spreiding wordt voorgeschreven, is gericht op het risico op de lange termijn. Deze is gerelateerd aan de afwijking van het pensioen gedurende de gehele uitkeringsperiode in vergelijking met de uitkering in het eerste jaar. Door het toevoegen van deze langetermijn risicomaatstaf wordt ook het verschuiven van risico in de loop der tijd meegewogen.

Gecombineerd leiden deze maatstaven tot een bandbreedte voor het gewenste risico (per leeftijdcohort) die wordt begrensd door een minimaal verwacht rendement en een maximaal aanvaardbaar risico per leeftijdscohort. De combinatie van deze maatstaven voor vaststelling van de risicohouding zorgt daarbij voor een effectieve risico-rendementsafweging. Het is aan de pensioenuitvoerder om te bepalen hoeveel differentiatie in leeftijdscohorten wenselijk is om recht te doen aan de mogelijke verschillen in risicohouding tussen deelnemersgroepen. Het is eveneens een taak van de pensioenuitvoerder om deze keuze te onderbouwen mede gebaseerd op het risicopreferentieonderzoek en deelnemerskenmerken.

Voorts dient periodiek, in het kader van prudent person, getoetst te worden of het beleggingsbeleid (nog) past bij de vastgestelde risicohouding per leeftijdscohort. Deze vereiste geldt al voor huidige pensioenregelingen. Voor het nieuwe contract en voor de verbeterde premieregeling, indien gebruikt wordt gemaakt van een solidariteitsreserve, moet ook rekening worden gehouden met de vastgestelde leeftijdsafhankelijke verdeelregels.

[…]

Consultatiedocument, p. 105:

Werkgevers zijn verplicht de uitvoering van de pensioenregeling onder te brengen bij een pensioenuitvoerder. De pensioenuitvoerder gaat over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de pensioenregeling. Concreet betekent dit dat de pensioenuitvoerder onder meer gaat over het vaststellen van de risicohouding en het beleggingsbeleid en de administratie en communicatie van het pensioen.

[…]

Consultatiedocument, p. 106-107:

Bevoegdheden van de pensioenuitvoerder
Pensioenuitvoerders zijn verantwoordelijk voor de specifieke inrichting van ten minste de volgende instrumenten. Ten eerste bepalen zij, zoals eerder al werd aangegeven, de risicohouding. Zij bepalen op basis hiervan tevens het beleggingsbeleid dat zij uitvoeren. Zij bepalen in geval van het nieuwe contract daarbij tevens de mate van beschermingsrendement en de toedelingsregels voor het overrendement voor verschillende leeftijdscohorten en leggen deze vast in het pensioenreglement. Indien sprake is van een solidariteitsreserve bepalen zij de (evenwichtige) inrichting van de solidariteitsreserve, waaronder de specifieke vul- en verdeelregels, om te voldoen aan de doelen die sociale partners hebben meegegeven. Dit geldt ook voor het aandeel van de premie en het overrendement dat benut wordt om de solidariteitsreserve te vullen, zodat zij dit kunnen laten aansluiten bij de karakteristieken van het pensioenfonds en de fondspopulatie, zoals de risicohouding en de demografische kenmerken. Het is van belang dat de inrichting van de solidariteitsreserve ex ante en voor langere tijd wordt vastgelegd. Afspraken hierover worden in de uitvoeringsovereenkomst dan wel uitvoeringsreglement en het pensioenreglement vastgelegd.

Pensioenuitvoerders die het nieuwe contract uitvoeren, geven tevens de uitkeringssnelheid vorm (dat wil zeggen het daadwerkelijk gehanteerde projectierendement). In geval van de verbeterde premieovereenkomst wordt bepaald of deelnemers de keuze krijgen voor een vaste daling of vaste stijging en de vormgeving daarvan. Ook bepalen pensioenuitvoerders of en over hoeveel jaren financiële mee- en tegenvallers worden gespreid. Deze onderdelen worden door de pensioenuitvoerder opgenomen in het pensioenreglement. Pensioenuitvoerders dragen tot slot in geval van keuzemogelijkheden zorg voor de specifieke inrichting van gekozen standaardopties, als hier sprake van is. Bijvoorbeeld de inrichting van een variabele uitkering indien werkgevers en werknemers in het kader van de verbeterde premieregeling voor deze standaardoptie gekozen hebben. Pensioenuitvoerders borgen hierbij bijvoorbeeld dat het gehanteerde beleggingsbeleid aansluit bij de risicohouding van de deelnemers.

[…]

Consultatiedocument, p. 119-120:

Verdeelregels
In de verdeelregels, die een integraal onderdeel zijn van de pensioenregeling, wordt onderscheid gemaakt op grond van leeftijd: op basis van de risicohouding per leeftijdscohort worden verdeelregels voor het rendement vastgesteld. Deze verdeelregels worden door de pensioenuitvoerder vastgesteld en vallen naar mening van de regering onder het bovengenoemde beloningsbegrip. De rechtvaardiging voor dit leeftijdonderscheid is te vinden in de aansluiting van de verdeelregels op de risicohouding per leeftijdscohort. Er gaat hier een bepaalde beschermingsgedachte vanuit. Leeftijdscohorten verschillen immers onderling in de mate waarin zij risico willen en kunnen dragen. De risicohouding per leeftijdscohort maakt een afweging mogelijk tussen rendement en risico. Een andere maatregel die hetzelfde beschermende effect bewerkstelligt is een leeftijdsafhankelijk beleggingsbeleid (lifecycle beleggen). Bezien vanuit het oogpunt van gelijke behandeling verschilt lifecycle beleggen niet met een leeftijdsafhankelijke risicotoedeling.

[…]

Consultatiedocuement, p. 147:

5. Handeling: aanpassing risicobeheer en beleggingsbeleid
De overstap naar een nieuwe of aangepaste pensioenovereenkomst heeft gevolgen voor de wijze waarop pensioenuitvoerders de risicohouding moeten vaststellen. Zij zullen bij de transitie mogelijk hun beleggingsbeleid hierop moeten bijstellen. De hiermee gepaard gaande additionele kosten zijn naar verwachting beperkt. Pensioenuitvoerders stellen hun beleggingsbeleid met enige regelmaat bij aan een gewijzigde risicohouding van hun deelnemersbestand. Pensioenuitvoerders kunnen dit laten samenvallen met de aangepaste vaststelling van de risicohouding die voor de transitie naar de nieuwe pensioenregeling nodig is.

[…]

Consultatiedocument, p. 167-168:

Artikel I, onderdeel FF en artikel VII, onderdeel FF
In een nieuw artikel 52b van de Pensioenwet en artikel 63b Wvb worden regels gesteld voor de (vaststelling van) de risicohouding.

In het eerste lid is het uitgangspunt neergelegd dat de pensioenuitvoerder zijn beleggingsbeleid baseert op de risicohouding van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. De risicohouding geeft aan hoeveel risico een bepaalde groep kan en wil dragen ofwel risicotolerantie en risicodraagvlak van een bepaalde groep. Bij de vaststelling van de risicohouding wordt onderscheid gemaakt naar leeftijdsgroepen. Het is aan de pensioenuitvoerder om te bepalen hoeveel differentiatie in leeftijdscohorten nodig is om recht te doen aan de mogelijke verschillen in risicohouding tussen de deelnemersgroepen en om deze keuze te onderbouwen mede gebaseerd op het risicopreferentieonderzoek en deelnemerskenmerken. De vaststelling van de risicohouding wordt toegelicht in hoofdstuk 3 van het algemeen deel van de toelichting.

Op grond van het tweede lid wordt de risicohouding na vaststelling periodiek getoetst aan de hand van een risicopreferentieonderzoek. De resultaten van dit onderzoek worden door een pensioenfonds beoordeeld in overleg met de andere organen van het fonds. Dit komt overeen met de wijze waarop de risicohouding wordt vastgesteld bij de opdrachtaanvaarding door pensioenfondsen (zie artikel 102a van de Pensioenwet en artikel 109a Wvb). In lagere regelgeving (artikel 1a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen en artikel 14d Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling) zijn regels gesteld voor het vaststellen van de risicohouding voor pensioenfondsen en voor verzekeraars en premiepensioeninstellingen. Daarin is voor verzekeraars en premiepensioeninstellingen in plaats van vaststelling in overleg met andere organen een inspanningsverplichting opgenomen om zo veel mogelijk duidelijkheid te krijgen over de risicohouding van de doelgroepen. Voor deze periodieke beoordeling van de risicohouding door verzekeraars en premiepensioeninstellingen zal hetzelfde geregeld worden.

 

Hier de tekst

Hier de tekst

Hier de tekst

Hier de tekst

Hier de tekst

Hier de tekst

Hier de tekst

Hier de tekst

Hier de tekst

Start typing and press Enter to search