Artikel 63a Variabele uitkering
1 Onverminderd artikel 63 kan de hoogte van een variabele uitkering na de ingangsdatum van het pensioen variëren door de verwerking van financiële mee- of tegenvallers als gevolg van het beleggingsrisico, de ontwikkeling van het sterfteresultaat of de ontwikkeling van de levensverwachting.
2 De hoogte van een variabele uitkering in een verbeterde premieovereenkomst of een premie-kapitaalovereenkomst kan ook variëren door een, uiterlijk op de ingangsdatum van het pensioen vastgestelde, periodieke vaste daling of vaste stijging van de uitkering. De periodieke vaste daling bedraagt ten hoogste 35% van het verschil tussen de parameter voor aandelenrendement en de risicovrije rente en is niet hoger dan consistent met het beleggingsbeleid. De verwerking van financiële mee- of tegenvallers die het gevolg zijn van het beleggingsrisico of van de ontwikkeling van de levensverwachting gebeurt door middel van individuele toedeling of door middel van een collectief toedelingsmechanisme. De verwerking van financiële mee- of tegenvallers die het gevolg zijn van het sterfteresultaat gebeurt door middel van een collectief toedelingsmechanisme.
3 De hoogte van een variabele uitkering in een nieuwe premieovereenkomst kan ook variëren door inrekenen van een projectierendement op het voor pensioen bestemde vermogen dat hoger of lager is dan de risicovrije rente. Het projectierendement wordt per regeling vastgesteld en is van toepassing op alle pensioengerechtigden. Voor het projectierendement mag ten hoogste worden uitgegaan van een verondersteld rendement dat overeenkomt met 35% van de parameter voor aandelenrendement en 65% van het verwachte rendement op vastrentende waarden. Het projectierendement is daarbij niet hoger dan consistent met het beleggingsbeleid en de toedelingsregels voor pensioengerechtigden. De hoogte van een variabele uitkering kan ook variëren door een, uiterlijk op de ingangsdatum van het pensioen vastgestelde, periodieke vaste daling of vaste stijging van de uitkering. De periodieke vaste daling bedraagt ten hoogste 35% van het verschil tussen de parameter voor aandelenrendement en de risicovrije rente.
4 De periodieke vaste daling of het projectierendement is zodanig vormgegeven dat er op voorhand geen herverdelingseffecten tussen leeftijdsgroepen plaatsvinden. De pensioenuitvoerder past een collectief toedelingsmechanisme toe op een toedelingskring die bestaat uit pensioengerechtigden.
5 In afwijking van het vierde lid kunnen deelnemers of gewezen deelnemers deel uitmaken van de toedelingskring in de laatste tien jaar voorafgaand aan de pensioenrichtleeftijd, bedoeld in artikel 18a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. De deelname van deelnemers of gewezen deelnemers aan de toedelingskring vindt plaats door tijdsevenredige toetreding tot het collectief toedelingsmechanisme in deze periode.
5 6 Bij toepassing van een collectief toedelingsmechanisme wordt ten minste een maal per jaar op het niveau van de toedelingskring het financiële resultaat vastgesteld en verwerkt. Bij een collectief toedelingsmechanisme kan een spreidingsperiode worden gehanteerd van maximaal tien jaar. Gedurende de spreidingsperiode worden uitsluitend de uitkeringen en aanspraken van de bij aanvang van de spreidingsperiode tot de toedelingskring behorende personen in gelijke stappen aangepast. Bij de vaststelling van de hoogte van de jaarlijkse aanpassing wordt rekening gehouden met de verwachte resterende levensverwachting van de toedelingskring.
6 7 Bij toepassing van een collectief toedelingsmechanisme voor het beleggingsrisico wordt de projectierente gebaseerd op de risicovrije rente. De vormgeving van het collectief toedelingsmechanisme voor het beleggingsrisico en de hoogte van een periodieke vaste daling als bedoeld in het derde lid zijn zodanig dat er op voorhand geen herverdelingseffecten tussen leeftijdsgroepen plaatsvinden.
7 8 Bij verwerking van financiële mee- of tegenvallers door middel van individuele toedeling in de verbeterde premieovereenkomst wordt de projectierente gebaseerd op de risicovrije rente. Bij individuele toedeling wordt ten minste een maal per jaar het financiële resultaat vastgesteld en verwerkt, waarbij een spreidingsperiode van maximaal tien jaar kan worden gehanteerd. Bij de vaststelling van de omvang van de periodieke aanpassing van de uitkeringshoogte gedurende de spreidingsperiode wordt rekening gehouden met de verwachte resterende levensverwachting van de pensioengerechtigde.
8 Bij toepassing van toedelingsregels in de nieuwe premieovereenkomst wordt het financiële resultaat ten minste een maal per jaar vastgesteld en verwerkt, waarbij een spreidingsperiode kan worden gehanteerd van maximaal tien jaar.
9 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over dit artikel over onder meer het collectief toedelingsmechanisme, de vaste daling en het projectierendement. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur:
a kunnen regels worden gesteld voor de uitkering gebaseerd op pensioeneenheden; en
b worden nadere regels gesteld over dit artikel over onder meer het collectief toedelingsmechanisme en de projectierente.
Consultatiedocument, p. 21-23:
3.2.2. Projectierendement
In premieregelingen wordt bij elementen waarbij een onzekere toekomst een rol speelt, gebruik gemaakt van een projectierendement. Uitgangspunt is dat voor al deze elementen dezelfde uniforme projectiemethodiek de basis vormt. Alle pensioenuitvoerders zullen voor het nieuwe contract en de verbeterde premieregeling gebruik moeten maken van deze uniforme projectiemethodiek en wettelijke parameters. Zo wordt willekeur voorkomen. De overheid bepaalt – op basis van onafhankelijk advies – de parameters en eventuele andere uitgangspunten voor de scenarioset. DNB stelt de scenarioset vast en publiceert deze op kwartaalbasis. In lagere regelgeving is vastgelegd dat de parameters en scenariosets dienen bij te dragen aan een zo realistisch mogelijke verwachting van de te verwachten rendementen en financiële markten die aansluit bij de financieel-economische realiteit: niet te optimistisch, niet te pessimistisch.
Het projectierendement heeft in het nieuwe pensioenstelsel een vijfledige functie.
1. voor de communicatie van de verwachte pensioenuitkeringen in scenario’s;
2. voor de fiscale premiegrens;
3. voor de balans tussen de doelstelling en de premie;
4. voor het toetsen van de risicohouding;
5. voor de vaststelling van de hoogte van het pensioen in de uitkeringsfase.
Deze toepassingen worden hieronder toegelicht. Van belang is wel om vast te stellen dat het projectierendement verschillende functies heeft, waardoor – bij het hanteren van dezelfde uitgangspunten – verschillen kunnen ontstaan in de toepassing.
1. Informatie
Om deelnemers niet een te rooskleurig beeld te geven van het te verwachten pensioen wordt dit berekend in drie scenario’s: een optimistisch, verwacht en pessimistisch scenario. De uniforme rekenmethodiek (URM) is voor de informatie al wettelijk voorgeschreven en wordt ongewijzigd voortgezet.
2. Fiscale premiegrens
Uitgangspunt bij het vaststellen van de fiscale premiegrens is dat de (maximale) pensioenambitie van 75% middelloon in 40 opbouwjaren [voetnoot 23: hetgeen neerkomt op de ambitie van 80% middelloon in ruim 42 opbouwjaren.] op prudente wijze fiscaal wordt gefaciliteerd. Voor het bepalen van de maximale fiscale premiegrens, die voor alle pensioenregelingen zal gaan gelden, wordt aangesloten bij de URM-methodiek en geldt het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit. Zie hiervoor hoofdstuk 5 Fiscaal kader.
3. Balans tussen pensioendoelstelling en premie
Werkgevers en werknemers zijn samen verantwoordelijk voor een adequate pensioenregeling. Het streven in het nieuwe contract is om een voorwaardelijk koopkrachtig pensioen te bieden. Deze afgesproken doelstelling leggen sociale partners vooraf vast. De premie is de arbeidsvoorwaardelijke toezegging. CAO-partijen bepalen of de toegezegde premie toereikend is voor de geformuleerde pensioendoelstelling. De pensioenuitvoerder verstrekt hen daartoe berekeningen op basis van de uniforme scenarioset. Deze projectiemethode biedt CAO-partijen een goed handvat om de balans tussen de premie, en de pensioendoelstelling, inclusief de kans dat deze doelstelling wordt gehaald, te beoordelen. Zie hiervoor ook paragraaf 3.3.1.
4. Toetsen risicohouding
Op grond van het prudent person principe wordt periodiek getoetst of het beleggingsbeleid past bij de vastgestelde risicohouding. Afhankelijk van de regeling wordt bij deze beoordeling ook de toedeling van beleggingsresultaten en de vormgeving van de solidariteitsreserve meegenomen. Omdat de maatstaven voor de risicohouding zijn gebaseerd op de gecommuniceerde pensioenen in scenario’s en de gewenste stabiliteit hierin, wordt bij deze toetsing ook uitgegaan van de URM- methodiek. Zie hiervoor paragraaf 3.2.1.
5. Hoogte pensioen
Voor de pensioenuitkering wordt na pensioeningang iedere maand een deel uit het gereserveerde vermogen onttrokken. De hoogte van het projectierendement bepaalt de uitkeringssnelheid. Hierbij wordt qua economische uitgangspunten (parameters) aangesloten bij de URM-methodiek. Bij een hoger projectierendement begint de pensioenuitkering hoog, maar is er daarna meer kans op tegenvallers. Bij een lager projectierendement begint de pensioenuitkering laag, maar is er een grotere kans op meevallers. Dit is vergelijkbaar met de systematiek van een vaste daling die voor variabele uitkeringen in de verbeterde premieregeling mogelijk is. Het projectierendement wordt gemaximeerd zodanig dat er sprake is van een in verwachting tenminste nominaal gelijkblijvende uitkering.
In de eerste vier gevallen wordt dus gewerkt met een projectiemethode op basis van URM-scenario’s. Voor de vaststelling van de hoogte van pensioenuitkeringen wordt uitgegaan van een geprojecteerd (looptijdafhankelijk) prudent verwacht rendement. Omdat zowel scenario’s als projectierendement uitgaan van dezelfde economische uitgangspunten voor verwacht rendement is sprake van een consistente basis.
Projectierendement voor vaststelling uitkeringshoogte
Pensioenuitvoerders kunnen binnen wettelijke grenzen een afweging maken met betrekking tot de verdeling van het per deelnemer gereserveerde vermogen over de uitkeringsfase, aan de hand van een (gemaximeerd) projectierendement. Dit biedt de mogelijkheid om een deel van het toekomstig verwacht rendement over het gereserveerde vermogen van de gepensioneerde deelnemers naar voren te halen. Hierdoor wordt het pensioen op de pensioendatum hoger, maar neemt ook het risico toe dat het pensioen op een later moment wordt verlaagd. Hierbij treedt geen ex ante herverdeling op, omdat zowel de potentiële risicobeloning van doorbeleggen als het bijbehorende risico neerslaan bij hetzelfde gereserveerde pensioenvermogen van een gepensioneerde.
De regering vindt het verstandig om beperkingen te stellen aan de hoogte van het projectierendement. Zo wordt recht gedaan aan het doel van een levenslang ouderdomspensioen en wordt voorkomen dat deelnemers teleurgesteld kunnen worden door een herhaald dalende pensioenuitkering. Er is daarom voor gekozen om het projectierendement dusdanig te maximeren dat sprake is van een in verwachting tenminste (nominaal) gelijkblijvende uitkering. [voetnoot 24: Het gaat hierbij om een uitkering die naar verwachting, in euro’s gelijk blijft.] Hiervoor zal – net als in de verbeterde premieregeling – worden aangesloten op de wettelijke parameters voor verwachte rendementen. Een levenslange nominaal gelijkblijvende uitkering betekent overigens een uitkering die naar verwachting in de loop der tijd in koopkracht daalt als gevolg van inflatie. De regering wil deze ruimte voor aanpassing van het uitkeringsverloop echter wel bieden, omdat dit kan aansluiten bij wensen van pensioengerechtigden om meer bestedingsruimte te hebben in de eerste periode na pensioeningang. Gevolgd door een periode met minder bestedingsruimte daarna. Het is aan de pensioenuitvoerder, in overleg met sociale partners om hierin een prudente, passende afweging te maken die aansluit bij de deelnemerspopulatie en risicohouding. Omdat het gaat om een collectief vormgegeven regeling geldt deze keuze voor alle pensioengerechtigden.
Het wordt ook mogelijk om de pensioenuitkering op pensioendatum juist voorzichtiger, en daarmee lager, vast te stellen, bijvoorbeeld door het inrekenen van een marge voor inflatie in het projectierendement. De kans op een latere verlaging de pensioenuitkering wordt daardoor kleiner en de kans op een verhoging groter. Indien de pensioenuitvoerder hiervoor kiest zal de uitkering in verwachting stijgen in de loop der tijd. Het projectierendement is dan lager dan de risicovrije rente. De in te rekenen indexatiemarge in het projectierendement is maximaal gelijk aan de parameter voor inflatie. [voetnoot 25: Artikel 23a, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.]
Met de toepassing van een projectierendement wordt aangesloten op de manier waarop de vaste daling in variabele uitkeringen, zoals mogelijk in verbeterde premieregelingen, is vormgegeven. In beide gevallen wordt maximaal uitgegaan van het verwachte rendement dat voor gepensioneerden kan worden ingerekend en op deze wijze leidt tot een in verwachting nominaal stabiele uitkering. Voor het nieuwe contract wordt hierbij uitgegaan van het verwachte rendement dat effectief, op basis van de toedelingsregels, aan pensioengerechtigden wordt toebedeeld. In beide gevallen wordt hierbij tevens maximaal uitgegaan van 35% van de risicopremie op aandelen.[voetnoot 26: Dat wil zeggen dat maximaal wordt uitgegaan van het rendement op een portefeuille die voor 35% uit aandelen en voor 65% uit vastrentende waarden bestaat. En dat als het verwachte rendement bij het feitelijke beleggingsbeleid (voor het nieuwe contract rekening houdend met de verdelingsregels) lager uitkomt, van dit (lagere) verwachte rendement moet worden uitgegaan.] Een verschil is dat voor de vaste daling in variabele uitkeringen bij de verbeterde premieregeling wordt uitgegaan van het verwachte overrendement bovenop de risicovrije rente.[voetnoot 27: Dat wil zeggen (maximaal) het verwachte beleggingsrendement minus de risicovrije rente.] Dit omdat voor variabele uitkeringen in verbeterde premieregelingen standaard wordt verdisconteerd met de risicovrije rente. In het nieuwe contract wordt direct gerekend met het projectierendement bij vaststelling van de hoogte van de variabele uitkeringen en wordt dus uitgegaan van het verwachte totaal rendement. Voor de uiteindelijke vaststelling van de hoogte van de uitkering maakt dit verschil in berekeningswijze echter niet uit.
Een ander verschil is dat de vaste daling in de verbeterde premieregeling meestal individueel wordt vastgesteld bij pensioeningang. Daarentegen wordt in het nieuwe contract op basis van de parameters (het maximum voor) het projectierendement collectief voor alle pensioengerechtigden en voor langere tijd vastgesteld. In beginsel gaat het dan in het nieuwe contract om een looptijdafhankelijk projectierendement [voetnoot 28: Dit kan ook een looptijdafhankelijke risicopremie zijn die bovenop de risicovrije rente wordt ingerekend.] dan wel een looptijdafhankelijke vaste daling in de verbeterde premieregeling. Het is voor het nieuwe contract echter ook mogelijk om het projectierendement vast te stellen als een jaarlijks gelijke opslag op de risicovrije rentetermijnstructuur. [voetnoot 29: Hierbij wordt opgemerkt dat er in beide gevallen zonodig rekening moet worden gehouden met spreiding van verwachte resterende rendementen bij de vaststelling van de uitkering in de eerste jaren na pensioeningang.] En voor variabele uitkeringen op grond van een verbeterde premieregeling is het mogelijk om te werken met een jaarlijks gelijke vaste daling.
[…]
Consultatiedocument, p. 31:
3.3.3. Spreiding van overrendementen in de uitkeringsfase
Aanpassing van de pensioenuitkeringen als gevolg van de periodieke toedeling van financiële en biometrische risico’s mogen in het nieuwe contract gespreid worden over maximaal tien jaar op basis van het per deelnemer gereserveerde pensioenvermogen. Spreiding van schokken is een additionele mogelijkheid om de volatiliteit van pensioenuitkeringen te beperken en maakt het mogelijk om de van jaar-op-jaar aanpassingen in de pensioenuitkeringen te beperken. Een nadeel van spreiding is dat hierdoor meer onzekerheid ontstaat in de hoogte van de pensioenuitkering op lange termijn. Er kan namelijk sprake zijn van cumulatie van nog onverwerkte financiële mee- of tegenvallers. De toedeling van risico op korte en langere termijn moet passen bij de risicohouding van de groep pensioengerechtigden, zie paragraaf 3.2.1.
De maximale spreidingsperiode van 10 jaar sluit aan bij het reeds bestaande wettelijke kader in de Pensioenwet voor variabele uitkeringen in verbeterde premieregelingen. De huidige regelgeving schrijft voor dat aanpassingen uit eerdere jaren die nog niet volledig zijn doorgevoerd worden bijgehouden en onvoorwaardelijk, partieel worden doorgevoerd, afhankelijk van de gekozen spreidingsperiode. De aanpassing van de hoogte van de pensioenuitkering is dan dus de optelsom van de in voorgaande (maximaal) 10 jaar vastgestelde aanpassingen als gevolg van het toegekende overrendement in die periode. Deze ‘dakpansystematiek’ kan tot volatiliteit leiden, doordat verhogingen en verlagingen elkaar kunnen afwisselen als gevolg van het tijdsverloop van eerdere schokken.
Het is toegestaan om deze extra volatiliteit te beperken door elk jaar opnieuw een onvoorwaardelijke aanpassing te bepalen, waarin de eerdere schokken voor zover nog niet verwerkt en de nieuwe schok (in het laatste jaar) worden samengevoegd. De feitelijke uitkering is dan gelijk aan de uitkering in de vorige periode, plus een partiële aanpassing van de uitkering van minimaal 1/10e naar het nieuwe niveau.
Voor zowel de ‘dakpansgewijze’ als de ‘geheugenloze’ vorm van spreiding van schokken geldt de algemene eis dat geen ex-ante herverdeling mag optreden en spreiding op basis van het per deelnemer gereserveerde pensioenvermogen moet worden geadministreerd. Dit betekent ook dat er door het spreiden van schokken geen vermogen tussen de voor de uitkeringen gereserveerde pensioenvermogens van pensioengerechtigden verschuift. [voetnoot 36: Er is aldus sprake van zogenoemd ‘gesloten’ spreiden.] De gehanteerde spreidingsperiode moet voor een langere tijd worden vastgelegd. Daarbij moet de pensioenuitvoerder toetsen of de partiële verwerking bij extreme scenario’s niet leidt tot teveel cumulatie van nog onverwerkte financiële mee- of tegenvallers, waardoor de volatiliteit van uitkeringen op hogere leeftijd juist kan toenemen.
Het is mogelijk om in het nieuwe contract gebruik te maken van spreiding terwijl de periodieke pensioenaanpassingen voor alle pensioengerechtigden gelijk zijn. Hiertoe dienen het projectierendement, de beschermingsrendementen en de deling in de overrendementen in samenhang te worden ingezet. Waar zonder spreiding de pensioenaanpassingen gelijk zouden zijn aan de gerealiseerde overrendementen toebedeeld aan pensioengerechtigden, worden ze in die opzet gelijk aan het gemiddelde overrendement over de afgelopen (maximaal 10) jaren.
Consultatiedocument, p. 160:
Artikel 10b Pensioenwet en artikel 28b Wvb
In artikel 10b van de Pensioenwet en artikel 28b Wvb is een regeling opgenomen van de verbeterde premieovereenkomst. Daarbij gaat het deels om nieuwe bepalingen en deels om bepalingen die nu in artikel 63a van de Pensioenwet en artikel 75a Wvb staan en zijn verplaatst naar dit artikel.
Consultatiedocument, p. 160:
Het derde, vierde, zesde en zevende lid, onderdeel a, zijn verplaatst en staan in de huidige wet in artikel 63a, derde tot en met zesde lid, van de Pensioenwet en artikel 75a, derde tot en met zesde lid, Wvb. In deze leden wordt de verwerking van financiële mee- en tegenvallers in de variabele uitkering geregeld en de vormgeving van het collectief toedelingsmechanisme dat daarvoor wordt gebruikt. Deze bepalingen zijn ongewijzigd ten opzichte van de regeling in artikel 63a van de Pensioenwet en artikel 75a Wvb. Voor de verwerking van het sterfteresultaat blijft gelden dat dit ook verzekerd kan worden.
Consultatiedocument, p. 171-172:
Artikel I, onderdeel NN en artikel VII, onderdeel NN
In artikel 63a van de Pensioenwet en artikel 75a Wvb staat de regeling voor variabele uitkeringen, die nu kunnen voorkomen bij premieovereenkomsten waarbij de premie wordt belegd tot de pensioendatum en kapitaalovereenkomsten. Bij de nieuwe premieovereenkomsten is er steeds een variabele uitkering bij de nieuwe premieovereenkomst en kan er een variabele uitkering zijn bij de verbeterde premieovereenkomst en de premie-kapitaalovereenkomst. Het artikel is op een aantal punten aangepast onder meer omdat de regels voor het collectief toedelingsmechanisme waarmee bij de verbeterde premieovereenkomst financiële mee- en tegenvallers worden verwerkt zijn verplaatst naar artikel 10b Pensioenwet en artikel 28b Wvb. Dit betreft het huidige tweede, vierde, vijfde en zesde lid.
In het nieuwe tweede lid is geregeld dat de hoogte van een variabele uitkering bij een verbeterde premieovereenkomst en een premie-kapitaalovereenkomst ook kan worden vastgesteld met een, uiterlijk op de ingangsdatum van het pensioen bepaalde, periodieke vaste daling of vaste stijging. In het nieuwe derde lid is iets vergelijkbaars geregeld voor de nieuwe premieovereenkomst. Daarbij kan de hoogte van de variabele uitkering ook variëren door toepassing van een hoger of lager projectierendement dan de risicovrije rente op het voor pensioen bestemde vermogen. In beide situaties wordt daarbij het voor pensioen bestemd vermogen of kapitaal op een andere manier verdeeld over de uitkeringsperiode waardoor ofwel de pensioenuitkering hoger begint en een daling wordt ingebouwd (die met de verwachte rendementen tot een stabiele uitkering leidt) ofwel lager begint waarbij een stijging wordt ingebouwd. Een verschil is dat de toepassing van een bepaald projectierendement bij de nieuwe premieovereenkomst geen individuele keuze is maar geldt voor alle pensioengerechtigden.
Voor beide vormen gelden verder dezelfde voorwaarden. Er mag bij de vaste daling ten hoogste worden uitgegaan van een verondersteld rendement dat overeenkomt met 35% van de parameter voor aandelenrendement en dat niet hoger is dan consistent met het beleggingsbeleid. Bij het projectierendement mag ten hoogste worden uitgegaan van een verondersteld rendement dat overeenkomst met 35% van de parameter voor aandelenrendement en 65% van de parameter voor vastrentende waarden. Ook hierbij geldt dat het projectierendement niet hoger kan zijn dan consistent met het beleggingsbeleid en de toedelingsregels voor pensioengerechtigden. Bij de parameters voor aandelenrendement en vastrentende waarden betreft het de parameters die op grond van artikel 144 van de Pensioenwet en artikel 141 Wvb worden vastgesteld en in artikel 23a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen zijn opgenomen.
Op grond van het vierde lid is de vormgeving van de vaste daling en de toepassing van een projectierendement zodanig dat er geen sprake is van ex ante herverdeling tussen leeftijdsgroepen.
In een nieuw achtste lid wordt ook voor de toedelingsregels in de nieuwe premieovereenkomst (net als voor het collectief toedelingsmechanisme bij de verbeterde premieovereenkomst) geregeld dat het financiële resultaat ten minste een maal per jaar wordt vastgesteld en verwerkt en dat de spreidingsperiode maximaal tien jaar bedraagt.
Hier de tekst
Hier de tekst
Hier de tekst
Hier de tekst
Hier de tekst
Hier de tekst
Hier de tekst
Hier de tekst
Hier de tekst
Hier de tekst
Hier de tekst
Hier de tekst